Home Interview BOUDEWIJN DE GROOT : “Je kan in principe over alles schrijven als het maar interessant is.”

BOUDEWIJN DE GROOT : “Je kan in principe over alles schrijven als het maar interessant is.”

by Hendrik Hindrex

Tekst en foto’s : Hendrik Hindrex 

Ruim zestig jaar is Boudewijn de Groot één van de sterkhouders van cultureel Nederland.  Om de kroon op het werk te zetten, verscheen recent de cd-box Oogst met 22 (!) cd’s : het bekende werk, aangevuld met live-registraties en curiosa.  Vorig jaar verscheen bij uitgeverij Spectrum het Boudewijn de Groot oeuvreboek, De verhalen van alle liedjes van Peter Voskuil. De titel dekt volledig de lading, een vijf kilogram zware musthave voor elke toegewijde fan. Het bevat alle wetenswaardigheden over zijn “liedjes van vlinder en president”. En het werd een tegelijk een prachtig fotoboek.  Tijd voor een interview dus. Niet over zijn liedjes, daar hebben we Voskuil voor. Wel een bevraging over de landmarks van Boudewijn de Groot.  

©Hendrik Hindrex

Het idee voor dit voor dit interview kreeg ik bij het verhaal over de locatie van Élégie prénatale. In het boek van Peter Voskuil staat dat u veel kan vertellen over de locaties van uw liedjes. U heeft het dan over het Thorbeckeplein waar u staat ‘te dromen op de brug’…
Boudewijn: Toen ik dat van Lennaert (Lennaert Nijgh) kreeg – ik woonde in Amsterdam – las ik die tekst.  Wat ik altijd bij teksten heb, is dat er meteen een locatie is. Soms is dat een locatie die ik niet ken.  Maar is het meer een omgeving, een decor, dat willekeurig bij me opkomt.  Maar het gebeurt ook vaak dat het een locatie is, die wel bestaat, maar verder niets te maken heeft met de tekst.  En dit was zo’n geval. ‘Ik sta te dromen op de brug, ik zie de bomen  in het water’.   Het eerste beeld dat ik voor me zag, was de brug over de Herengracht bij het Thorbeckeplein.  Waarom weet ik niet, ik heb er nooit bij stilgestaan.  Dat is dan zo’n beeld dat bij me opkomt.  Als ik daar ben en ik zie die brug, dan komt die tekst weer in m’n hoofd.

U heeft heel weinig nodig om iets om te buigen tot een lied?
Boudewijn: Dat hangt er een beetje van af of iets me inspireert. Of ik er iets mee kan. Ik heb al vaker gezegd : je kan in principe over alles schrijven als het maar interessant is.  En als het maar iets bij je oproept.  Soms lees ik de meest interessante verhalen en dan gebeurt er niks. En een andere keer is het een klein voorvalletje zoals met dat kinderboek. Een van die liedjes is Vlinder (uit Soms als ik een vlinder zie nvdr.).  Dat was simpelweg omdat ik een vlinder zag. Je kan die duizend keer zien fladderen, dan gebeurt er niks. En die ene keer gebeurt het wel. Het is niet te voorspellen wat er gebeurt. Iedereen die een beetje gevoel heeft voor taal, kan teksten schrijven over van alles op het moment dat hét gebeurt. 

Een ander onderwerp, andere locatie, dan. Het Indisch Monument in Den Haag. U bent vaak op de herdenking daar geweest. Wat betekent die plek voor u?
Boudewijn: Nou, de plek zelf niet zo heel veel. Het gebeuren eromheen : inmiddels ook niet zo veel, moet ik eerlijk bekennen.  Het is zo’n officieel en wat plechtstatig gebeuren. Dat hoort natuurlijk wel bij de aanleiding en de gedachte erachter, waar het voor staat. Maar er is een andere herdenking in Arnhem en dat is een vrouwenkamp-herdenking. Mijn moeder is dus overleden in een vrouwenkamp. Die herdenking is veel intiemer, minder plechtstatig. Wel heel sereen, mooi. En het is ook wat directer gelieerd aan mijn eigen situatie. Dat zegt me eigenlijk veel meer. En daar staan ook borden met alle namen van vrouwen die daar zijn omgekomen. Daar staat mijn moeder dus ook tussen. Begrijpelijkerwijs zegt dat me veel meer dan dat in Den Haag.  

We komen nu terug naar Heemstede.  Wanneer was bij u het eerste ‘ping’-momentje waarbij u dacht : ‘hé muziek !’ Als ik voor mezelf spreek : dat was in 1969 toen ik voor het eerst Ob-la-di, ob-la-da van The Beatles hoorde.  
Boudewijn: Het eerste dat ik hoorde en dat me meteen fascineerde was op zolder bij mijn tante, waar ik opgroeide in Haarlem. Daar stond een ouwe grammofoon met een hoorn. Daar waren ook wat platen bij. Die draaiden wij. Een van die platen kan ik me nog herinneren – ik weet helemaal niet meer hoe het heet – was een soort licht klassiek. Ik weet nog hoe het ging. (Neuriet). Dat was een heel vrolijk liedje. Toen deed die muziek me iets. En vlak daarna was er de herkenningsmelodie van Malando & His Tango-Rumba Orchestra, die in de jaren 40-50 heel populair waren. Dat emotioneerde het meest.  Dat andere muziekje vond ik leuk, het bleef hangen. Maar dit was wat lyrischer. Daar werd ik het meest getrokken door de emotionele werking van muziek, de emotionele impact. Als je dat een ‘ping’-moment wil noemen.  Dat was aan het begin van de lagere school.

Ik liep op een gegeven moment op de markt in Haarlem. Toen was ik al wat ouder, een jaar of veertien of iets later… Het was in 1958, geloof ik, toen ik daar Kom van dat dak af van Peter Koelewijn en zijn Rockets hoorde. Los van het feit dat ik dat een leuk lied vond, dacht ik ook van ‘dát wil ik ook’. Niet zozeer die muziek maken die hij maakte, maar dat mijn stem uit de speaker in het openbaar klonk. Een fascinerende gedachte. Het was niet zo zeer van beroemd zijn, maar wat magisch moet het zijn om jezelf te horen zodat iedereen het kan horen. Dát zou ik ook wel willen. Het heeft er nooit voor gezorgd dat ik daar ambitieus naartoe werkte. Het gebeurde allemaal toevallig. Niet omdat ik daar op aanstuurde of aan werkte.  

Het nummer Heemsteedse Dreef (cd Achter glas) gaat over de omgeving waar u opgegroeid bent : de César Francklaan in Heemstede en omgeving. U weet vast wie César Franck was?
Boudewijn: Ja, een Belgische componist. 

Luminous Dash is een Belgische site, vandaar mijn vraag. U woonde in de César Francklaan. Ook het liedje Nergens heen dat op de cd Het eiland in de verte staat, gaat over die straat. Kunt u Heemstede even situeren voor de Belgische lezers?
Boudewijn: Heemstede ligt vlakbij Haarlem, vijftien kilometer ten westen van Amsterdam en vijf kilometer van Zandvoort. Dat voor de topografie. Het ligt in Zuid-Kennemerland. Dat is eigenlijk het gebied waar ik me het meest toe aangetrokken voel. Dat heeft veel te maken met nostalgie, jeugdherinneringen en jeugdsentiment. Dus overal waar ik naartoe geweest ben – ik ben veel verhuisd – bleef het toch altijd hangen. Ik kwam altijd terug naar Haarlem en Heemstede. Tot ik dertig jaar geleden hier kwam wonen. Mooi geweest, ik blijf nu maar.  Ik had ook geen zin meer in dat verhuizen. Nergens heen gaat meer specifiek over de César Francklaan.  Heemsteedse Dreef  gaat niet zozeer over die Heemsteedse Dreef, maar wel over de omgeving van die dreef. Ik had het ook César Francklaan kunnen noemen, maar dat klinkt niet lekker. Heemsteedse Dreef klinkt ook poëtischer.  

Haarlem dan! We wandelen even de Waag binnen, gebouwd door de Vlaamse architect Lieven de Key, maar dat terzijde.  Belangrijke plek in de jaren 60,  vertel eens wat over de sfeer daar.  
Boudewijn: De sfeer van de Waag ? Is niet meer wat die was. Het is een soort modern café geworden. De hele oude, zeg maar Vlaamse sfeer, ten tijde van Cobi Schreijer (Nederlandse folkzangeres 1922 – 2005 nvdr.), is ver te zoeken. Ik kom er eigenlijk nooit meer. Ik hou erg veel van die oude sfeer, die herinneringen oproept aan vroegere tijden, zonder dat ik er ooit geweest ben.  

© Hendrik Hindrex

Hoe was het toen in de jaren 60 ? Simon & Garfunkel hebben er opgetreden.  En Pete Seeger…. Ging u ook naar die concerten kijken?
Boudewijn: En Tom Paxton ook.  Ik kwam er voor het eerst in 1962 en toen had Cobi aan de gemeente gevraagd of ze daar iets kon doen. De Waag stond leeg toen. Cobi wilde daar graag iets doen in het kader van de Frans Hals-tentoonstelling. Ze kreeg daar toestemming voor. Ze maakte daar een café van waar iets gebeurde. Wat er toen gebeurde was een poppenkastvoorstelling van Rien en Maaike Baartmans. Die hadden een stuk geschreven over Frans Hals. Dat was bijzonder succesvol. Mijn broer had daarvoor het decor geschilderd. Toen is Cobi doorgegaan en werd de Waag een folkcafé.  Ze nodigde mensen uit om daar te zingen. Onder andere mezelf. Toen ben ik daar vaak geweest. In ‘64 was dat vijf, zes keer per jaar. Maar ik ben er eigenlijk nooit geweest als anderen er optraden.  Ik heb er wel Tom Paxton gezien. Maar Pete Seeger of Simon & Garfunkel heb ik niet gezien. Eigenlijk kwam ik er alleen om zelf te zingen. De sfeer was heel middeleeuws.  Zestiende, zeventiende eeuws : de tijd van Frans Hals. Het repertoire van Cobi waren oude Nederlandse folkliedjes. Ze deed ook voorstellingen samen met Ronnie Potsdammer. Die deed dan weer vertalingen van Georges Brassens. Daar ging ik wel naartoe. De sfeer van bier in stenen kruiken. Wijn, bier en kaas en dat soort dingen. 

Zijn er in Haarlem nog straten, pleinen die u in verband brengt met uw liedjes?
Boudewijn: Nou ja, wat ik zeg… het zijn situaties, plekken die op zich niets te maken hebben met de liedjes, met de teksten.  Maar één van de straten in Haarlem die bij mij regelmatig bovenkomen is de Jordensstraat. Er zijn een aantal teksten die – zonder dat ze daar spelen – die straat bij me oproepen. Het nummer Geen uitzicht uit de cd Achter glas of Waar ik woon uit de lp Waar ik woon en wie ik ben zijn zo’n nummers.  ‘Ik sloeg de voordeur van het huisje in het straatje achter me dicht.’  Dat is dus de Jordensstraat aan de rand van het centrum van Haarlem. Vlak bij de Nieuwe Bavo.

Van Haarlem naar de studio’s van Phonogram in Hilversum! Er waren er twee : een in de Honingstraat en een op de Neuweg? 
Boudewijn: Nee, daar op de Neuweg woonde Bert Paige, de arrangeur.  In de Honingstraat bevonden zich de studio’s van Phonogram.  Daar ben ik begonnen en tot en met Hoe sterk is de eenzame fietser heb ik daar opgenomen. 

Hoe professioneel was die studio?
Boudewijn: Voor die tijd was dat een professionele studio. Alles was er. Natuurlijk niet zo technisch geavanceerd zoals vandaag. Toen ik daar begon hadden we drie sporen. De mengtafel had vijftien faders en nu zijn het er zestig. Het was allemaal veel simpeler, veel kleinschaliger, maar je kon er alles doen.  We hadden er ook veel instrumenten staan. Het was een grote ruime studio en de akoestiek was goed.  

De naam Albert Lepage ofwel Bert Paige (1920 – 1987) uit Gent is gevallen. Wat voor een man was hij eigenlijk?  Er is op het internet weinig informatie over hem te vinden.  
Boudewijn: Hij was ook niet zo bekend.  Hij was trompettist en arrangeur. Het was een gemoedelijke Vlaamse man die voortdurend sigaren rookte. En niet flamboyant was of zo. Het was een beetje een burgerman. Als je foto’s van veel artiesten – ook schilders –  uit begin twintigste eeuw ziet, dan zien ze eruit alsof ze accountant zijn of zo. Maar Albert was heel meegaand. Alles kon en niets was hem te veel. En hij was onwaarschijnlijk talentvol. Hij ging uit van de teksten. Hij luisterde goed naar de teksten. Hij stond open voor ideeën. Ik stelde vaak dingen aan hem voor, vroeg dan of hij iets bepaalds in het arrangement kon doen, en dan deed hij dat. En hij wist ook precies wat hij daar dan moest doen. Dus hij was heel inventief, heel melodisch muzikaal. Hij kon ook verschillende stijlen aan : jazz schrijven, maar hij kon ook popmuziek of klassiek arrangeren, voor een blaaskwintet of voor strijkkwartet… Hij was zeer veelzijdig, maar ook goed. Het was ook nooit een half mislukte poging om een stijl te spelen. Als hij dacht dat niet te kunnen, dan deed hij dat niet. Maar hij kon het vrijwel altijd. 

Hoe sprak u hem aan ? Met Bert ?  Sprak hij met een Gents accent? 
Boudewijn: Ja, inderdaad. Tony Vos, de producer, zei altijd ‘Albert’. Hij sprak met een licht Vlaams accent. Je hoorde wel dat hij niet uit Nederland kwam.

Praatte hij ook over zijn verleden in Gent?
Boudewijn: Niet uit zichzelf. We hadden het daar eigenlijk nooit over. Als we bij hem thuis waren of in de studio, dan ging het over de muziek waar we mee bezig waren.  

Dan fietsen we even snel naar de Artisound Studio in Duivendrecht van de lp Waar ik woon en wie ik ben. Wat voor studio was dat? 
Boudewijn: Dat was een studio die begon als reclamestudio : een heel kleine studio waar dan stemmen werden opgenomen.  De eigenaar Eli van Tijn wilde op een gegeven een professionele studio. Hij heeft toen die studio uitgebreid. De technicus was eigenlijk alleen maar gewend om stemmen en simpele muziekdingen op te nemen. Die moest opeens een popband opnemen. Toen ik Waar ik woon en wie ik ben ging opnemen, wilde ik dat rigoureus anders doen dan ik tot dan toe gedaan had. Dus ik vroeg aan Eli van Tijn om in zijn studio op te nemen. Hij antwoordde : ‘Je bent de eerste. Graag!’ Dus toen hebben we daar opgenomen. Die studio bestaat nog steeds, geloof ik. Eli zelf is overleden.  

Hoe was de techniek daar?
Boudewijn: Alles was er. Technisch was alles mogelijk. De technicus had wat weinig ervaring. Maar dat was voor mij niet zo’n probleem. Alles was voor mij bij wijze van spreken voor ‘t eerst. Ik werkte wel met Ernst Jansz. Maar we hadden ook niet van te voren gerepeteerd. Ik had eens gelezen in een artikel over Bob Dylan die de studio inging en dan de muzikanten een schema gaf : ‘zo gaat het nummer. En dan opnemen! Huppakee!’ Dat vond ik wel een interessante manier van werken. Ik was benieuwd hoe dat zou gaan.

Dan maken we een hele sprong naar The Village Recorder in Los Angeles voor dezelfde lp. We hebben het toch over Bob Dylan. Bawb heeft daar zijn Planet waves opgenomen. En Frank Zappa heeft er zijn Joe’s garage opgenomen. U heeft er dus ook gewerkt. Een compleet andere situatie?
Boudewijn: Een andere situatie. Het was heel hectisch. Omdat wat we opgenomen hadden in Nederland grotendeels niet gebruikt hebben omdat we er van uit gingen dat alles wat we opnamen zo kaal mogelijk moest klinken. Het belangrijkste was mijn stem, mijn zang. Dat was niet zoals ik het gewend was. Dat was voor mij een geweldige omschakeling. De technicus wist ook niet precies wat ie er mee aan moest. Maar hij ging er wel in mee. 

Ze kenden het concept ‘Boudewijn de Groot’ niet?
Boudewijn: Nee, maar ze kenden sowieso het concept waar we mee aankwamen ook niet. Alles moest weg. De drums moesten weg. Alles moest fragmentarisch gemixt worden. Ik moest alles opnieuw zingen, alle gitaarpartijen opnieuw spelen. Dus op een gegeven moment had ik een enorm dikke arm gekregen van vermoeidheid. Er moest ook nog een nummer opnieuw worden geschreven. Dat was De Nederlandse held. Wat we hadden klonk eigenlijk niet zo goed. De mede-schrijver René Daalder en Neil, de technicus, gingen ergens koffie drinken of lunchen. Ik zei : ‘Ik blijf hier’. En toen heb ik daar ter plekke nieuwe muziek geschreven. We werkten van ‘s ochtends tien, elf uur tot ‘s nachts twee uur. Werkelijk dodelijk vermoeiend. En dat hoor je ook af en toe aan mijn zang. Af en toe klinkt mijn zang ook van ‘ik weet het ook niet meer’. Een soort van wanhoop klinkt er door mijn stem.  Dus het was een enorm enerverende en uitputtende ervaring.  

U bent zelf enorm kritisch over uw eigen werk.  Die indruk heb ik ook bij het lezen van het boek van Peter Voskuil.  Maar dus ook bij de laatste zin die u net uitsprak. 
Boudewijn: Als ik alles terug beluister wat ik ooit gedaan heb, dan hoor ik de dingen die niet goed zijn, die ik beter anders had kunnen doen.  Een groot deel daarvan kan ik vergoelijken omdat het in het begin van mijn carrière was.  Ik moest nog van alles leren.  Er zijn ook dingen waarvan ik nu denk : dat had ik toen wel moeten horen. Daar ben ik ook gewoon eerlijk over.  

Ik vind het overigens een heel goeie plaat, hoor.
Boudewijn: Er zijn mensen die het een prachtige plaat vinden, maar er zijn ook mensen die vinden het niet om door te komen.

Terug naar België, naar de Herveld Galaxy Studios in Mol voor de latere cd  Het eiland in de verte. Wat voor studio is dat?
Boudewijn: Oh, dat is een heel kille, professionele studio.  Groot, geen sfeer, euhm…. Ik voelde me er niet zo thuis, eerlijk gezegd. Maar Ernst Jansz stelde voor om daar op te nemen en te mixen. Ik kende de studio niet. Dus dat heb ik gewoon gedaan. Niet iets waarvan ik dacht : ‘dat spreekt me erg aan’. 

Waarom die foto van het Vuurtoreneiland bij Durgerdam in het Amsterdamse stadsdeel Noord op de hoes?  
Boudewijn: Ik moest gewoon een foto hebben van een eiland in de verte.  Dat kon ik niet vinden op het internet, zonder dat daar enorme bedragen voor betaald moesten worden. Onze zaaltechnicus van de tour in die tijd had een boot. Hij was vaak op het IJsselmeer en dus vroeg ik hem om vanaf zijn boot een foto te maken van de kustlijn van een van die plaatsen daar.  Toen kreeg ik een aantal foto’s, maar dat waren dus kustlijnen. Geen eiland. Toen heb ik de hoesontwerper gevraagd om de zijkanten ervan af te halen zodat het op een eiland lijkt. Dat was voor hem een fluitje van een cent. Toen werd het een eiland, maar het is niet het eiland waar het in het nummer over gaat. Dat gaat in eerste instantie over Vlieland. Dat is het eiland waar Lennaert altijd naartoe ging met zijn boot. Het zou nog Engeland kunnen zijn, omdat daar zijn grote, onbereikbare liefde naartoe verhuisde. Maar ik denk dat Lennaert in eerste instantie Vlieland in gedachte had.

Voor de cd Achter glas uit 2015 moeten we naar de ICP Recording Studios in Brussel.  Dat is de bekendste en beste studio van België.  U bleef daar ook overnachten.  Dat was met Jean Blaute als producer. Heeft u daar nog herinneringen aan? 
Boudewijn: Ja! Dat vond ik een prettige, sfeervolle studio. Daar heb ik heel prettig opgenomen. Dat hoor ik ook weer meteen als ik ernaar luister. Dat was met Belgische muzikanten.  Marcel (de Groot nvdr.) speelde ook mee. Waanzinnige talenten. Ik heb daar heel relaxed gewerkt en Jean is een uitstekende producer, die zelf ook muzikant is. Die kent het klappen van de zweep. Het enige dat ie had was dat hij…. Ik had tegen ‘m gezegd : ‘Jean, er is één ding als we samenwerken, ik vind het fantastisch als je mijn muziek en mij als zanger en componist waardeert, maar ik wil geen ontzag. Dat gebeurde wel eens in ‘t verleden. En mensen die ontzag hebben, die durven niks te zeggen. Die durven geen kritiek te hebben op wat ik doe. 

Jean zei : ‘Tuurlijk niet, absoluut niet, ik begrijp volledig wat je bedoelt.’  Dus wij namen op. Maar Jean had de gewoonte om bij het inzingen te zeggen – en dat deed ie niet voortdurend, ik heb het op een gegeven moment ook wel gezegd – (imiteert Jean Blaute) ‘Hé, Boudewijn da was fantastisch, hé, zullen we het nog eens doen? Ik dus : ‘Jean, als het fantastisch is, waarom moeten we het dan nog een keer doen ?’  Waarop Jean : ‘Ja maar voor de zekerheid.’  Daar had hij wel een handje van weg om twee keer op te nemen…. (lacht). Uiteindelijk konden we toch wel de allerbeste stukjes knippen en plakken. Maar op een gegeven moment dacht ik toch wel : ‘Kom op Jean, is het nou goed of niet ?’  Nee, maar het waren fantastische muzikanten.  Ik heb dat bij een podcast van Peter Voskuil ook laten horen.  Als je luistert naar Orion verdwaald… wat daar gebeurt is zo verrassend en eigenzinnig.  Want het is een nummer dat in tempo gewoon doorgaat, en mijn gitaar speelt ritmisch het hele nummer door. 

Maar Marc Bonne die deed dat niet, hij sloeg af en toe op zijn snare, af en toe even op een cymbal, dan nog een paar klappen op een snare. Toen we aan ‘t opnemen waren, dacht ik van : ‘Wat is hij nou toch aan ‘t doen, weet je? Hij begrijpt er niets van.’  Maar toen het was opgenomen en we zaten te luisteren dacht ik : ‘Het is waanzinnig wat er gebeurd is. Dat iemand dat durft.’ Zonder dat iemand tegen hem zegt : ‘Marc af en toe, niet de hele tijd door.’ Hij deed dat helemaal uit zichzelf.  Wat er gebeurde was dat Eric Melaerts hetzelfde ging doen.  Wat Marc en Eric deden was zo verrassend. Ik denk dat in Nederland niemand dát zou durven. En het is me vaker opgevallen in België dat daar muzikanten en songwriters zijn die van het stramien durven af te wijken. En daar kennelijk ook gehoor voor vinden en daar publiek voor vinden. In Nederland gebeuren ook wel verrassende dingen, maar het is nooit eigenzinnig. In België hoor ik dat vaker. 

Ik denk dat dit ook met het publiek te maken heeft.  Als het publiek massaal zou zeggen: hier vinden we niks aan, dan zou het ophouden. Dan zou het ophouden en wat gelijkmatiger en conventioneler worden. Ik denk dat er ook publiek voor is. Als je Studio Brussel hoort, die draaien niet alleen maar de hitjes. Die draaien van alles. In Nederland heb je dat niet. Zeker die commerciële zenders draaien allemaal hetzelfde. Eigenlijk zonde. Radio 2 doet dat ook al. 

We gaan even terug naar Amsterdam. U heeft lang geleden even in de Bijenkorf op de Dam gewerkt. Waar denkt u nu aan als u over de Dam loopt?
Boudewijn: Ik denk helemaal niets bij de Dam. Het is voor mij een neutrale plek. Ik heb er zo vaak gelopen, ik denk er inmiddels niks meer bij. Wel bij het Damrak. Daar had je vroeger een bioscoop. Die heette de Cineac. Die had doorlopende voorstellingen. Als je daar ‘s ochtends om elf uur naar binnen ging, dan kon je ‘s avonds om vijf uur er uit lopen. Dan had je alles zestig keer gezien, maar dat kon. Toen ik in de filmacademie zat, en wij pasjes hadden waarmee we in alle bioscopen gratis naar binnen konden, ging ik daar als we een paar uur vrij hadden vaak zitten. Toen mocht je ook nog roken in de bioscoop. Wat zitten en kijken wat er gaande was. En ook eten. Het was een soort café geworden (lacht). Daar denk ik eerder aan, als ik van het station over het Damrak naar de Dam loop. Het enige waar ik nog iets mee heb op de Dam is het monument waar in de hippietijd de zogeheten Damslapers lagen. Er zaten hippies te blowen, maar verder heb ik met de Dam op zich niet zo heel veel.  

En de Bijenkorf?
Boudewijn: Het was nog zo’n ouderwetse Bijenkorf. Nu is het afschuwelijk moderne chroom en glas geworden. Maar toen was het een Bijenkorf met houten roltrappen en zo. Ik werkte daar. Als ik nu het nummer Downtown hoor, onmiddellijk ga ik dan naar de Bijenkorf terug. Ik werkte daar in het magazijn, in het boek (van Peter Voskuil nvdr.) heb ik dat ook verteld. Daar moest ik dan vakken vullen. Als er mensen van de verkoopafdeling naar beneden kwamen, dan konden ze daar de dingen krijgen die ze nodig hadden. Ik werkte daar op de zogeheten afdeling gerozilver. Daar had je allemaal zilveren suikerpotjes, kandelaars en zo.  Op een gegeven moment stond ik op een ladder. Toen was ik net op televisie geweest in Nieuwe oogst. Er kwamen twee meisjes van mijn afdeling iets halen. Die vroegen : ‘Kan ik dat en dat krijgen?’ Ik keek naar beneden en ze zagen mij. Waarop een van die meisjes : ‘(in plat Amsterdams nvdr.) Verrèk, die ken ik van de televisie.’  Toen werd ik dus voor het eerst echt herkend. Het gevolg daarvan was, dat ik bijzonder populair werd bij de Bijenkorf. Er kwamen voortdurend allerlei meisjes van andere afdelingen naar beneden om te kijken : ‘Ja. Het is ‘m écht.’  Ik voelde me bijzonder gefêteerd, belangrijk en beroemd.  Dat zijn mijn herinneringen aan de Bijenkorf.  

U heeft in alle belangrijke zalen in Amsterdam meermaals opgetreden : theater Carré, Paradiso, de Melkweg, het Concertgebouw, theater De Kleine Komedie. Waar trad u het liefst op?
Boudewijn: Carré was het meest sfeervol. Het Concertgebouw was een afschuwelijke ervaring. Het heeft een hele moeilijke akoestiek. Dus de techniek – er was ook niks – wilde daar ruim de tijd hebben om licht en speakers op te hangen. Dat kostte even tijd.  We hadden heel veel tijd nodig om dat allemaal te kunnen doen. Dus we hadden afgesproken dat we daar de hele dag voor de voorstelling konden zijn. Een dag van tevoren kregen we te horen dat we er pas om twee uur terecht konden.  Want het orkest repeteert ‘s ochtends.  Dat was niet afgesproken.  Ze zijn daar nogal arrogant, dus daar konden we niks tegen doen. Dus die gasten moesten ‘s nachts alles ophangen. En we konden pas ‘s middags gaan inregelen om te kijken of alles werkt. Dat was allemaal veel te kort. Met het gevolg dat het geluid abominabel was tot ongenoegen van een deel van het publiek. En dat werkte dus door op ons. We hadden een heel onzekere voorstelling. Dat was een heel teleurstellende ervaring. Maar Carré was anders, het publiek was fantastisch. Alle avonden dat we daar stonden was het uitverkocht  (de theaterzaal van Carré heeft 1756 zitplaatsen volgens hun website nvdr.).  Dat was prettig. Dus geen lege plekken in die grote zaal. Een optimale situatie

© Hendrik Hindrex

Bij luidere muziek klinkt Carré soms minder goed. Hoe was dat bij uw optredens?
Boudewijn: Heel veel zalen zijn heel moeilijk voor elektrisch versterkte muziek. Ook concertzalen die gebouwd zijn voor akoestische instrumenten, daar moet je ook als band heel anders te werk gaan. Je moet veel zachter spelen. Je kan niet denken : ‘ik sta in een soort Paradiso of Ancienne Belgique.’  Als je daar een goed volume speelt, dan klinkt dat goed.  Die is daar niet per se voor gebouwd, maar die is daar kennelijk wel veel beter geschikt voor. En dat kan je niet in iedere zaal doen.  Dus je moet ook als band aanpassen, want je kan als technicus nog zo goed zijn, maar op een gegeven moment houdt het op.  Zeker drums overstemmen vaak heel veel. Of je moet ze achter plexiglas zetten. Je moet in ieder geval maatregelen nemen als techniek, maar ook als band als je in een theater staat.  

Ik heb in theater Carré ook Bob Dylan gezien. Dat klonk heel goed. Heeft u Bob Dylan ooit live gezien ? Heeft u hem ooit ontmoet?
Boudewijn: Ja, ik heb ‘m live gezien in de Heineken Music Hall. Ik had hem al gezien, dus ik hoefde hem niet nog eens te zien.  Ik had in Amerika eventueel wel een ontmoeting kunnen hebben omdat – in die studio waar we het net over hadden in Amerika – de studio-manager bevriend was met Bob Dylan en zijn scene. Als ik aan haar had gevraagd of ik eens mee zou kunnen, dan had dat wel gekund. Maar dat vind ik zo onprettig. In een werkomgeving heb ik veel artiesten ontmoet. Maar dat is anders.

Heeft u nog bepaalde herinneringen aan de Paradiso?
Boudewijn: Ja, in de Paradiso heb ik fantastische voorstellingen gedaan, onder andere met het Metropole Orkest en een aantal gasten. Het was ontzettend leuk om te doen en het klonk goed. Dat inspireerde ontzettend. 

© Hendrik Hindrex

Even over de hoezen van je platen. De achtergrond van de foto op de hoes van Voor de overlevenden is heel wazig. Waar is die foto gemaakt?   
Boudewijn: Ja, dat was vast in Amsterdam.  Die foto is zo close, ik weet niet eens meer precies wat er op de achtergrond was.  Het enige wat ik nog weet is dat rood geblokte houthakkersjack.  

Hoe sterk is de eenzame fietser.  Waar is die foto gemaakt? 
Boudewijn: Dat was in de Amsterdamse Waterleidingduinen. 

Waar denkt u aan als ik de plaatsnaam Dwingeloo uitspreek? 
Boudewijn: Twee dingen. Afschuwelijk. Het was heel koud. Ik had heel weinig geld. Ik was daar met een aantal hippie-muzikanten die alleen maar wilden blowen, en niet spelen. De ruimte waar we zouden repeteren was ook eigenlijk veel te koud. Er waren twee enorme oliekachels, maar zelfs die konden het niet warm maken. Die muzikanten inspireerden ook niet.  Dus ik zat daar een beetje te hopen dat iets zou gebeuren. Mat dat gebeurde niet. Dat was een ellendige tijd. Zij hadden ook geen geld. We waren daar met vijf. Dus ik moest betalen voor ons vijven. Dat waren enorm zorgelijke tijden, waar niets uitkwam. Maar toen het uiteindelijk voorjaar werd en iedereen weg was – ik had ze allemaal weggestuurd – toen werd het warmer daarbuiten en was het meteen veel meer relaxed. Toen trok ik veel op met Cuby + Blizzards. Een totaal andere tijd. Ik had nog steeds niet veel geld. Maar ik was alleen en ik had niet veel nodig. Totaal omgekeerd. Dus Dwingeloo heeft twee gezichten.  

Cubi + Blizzards woonden in Grolloo, zo’n dertig kilometer daar vandaan?
Boudewijn: Die jongens woonden op verschillende plekken, maar ze kwamen bij elkaar in Assen (de hoofdstad van de provincie Drenthe nvdr.).  

De iconische hoes van Nacht en Ontij met op de achtergrond de villa Kareol in Aerdenhout.  Hoe bent u daar in 1969 terecht gekomen ? Die villa is gesloopt nu?
Boudewijn: Er staan nu appartementen, maar wel heel chique. Niet een modern flatgebouw of zo. Kareol was een begrip natuurlijk. Hoewel het niet bewoond en vervallen was, kon je er wel in het park lopen. Je kon ook op binnen in het gebouw komen. Ik weet niet precies hoe. Iemand had uitgevonden hoe je daar binnen kwam. Het had iets spookachtig. Het was in jugendstil opgetrokken. Eigenlijk heel mooi vanbinnen, maar heel vervallen. Het was een prachtig gebouw en iedereen wilde dat het gebouw bewaard bleef.  En dat er iets mee gebeurde : dat het weer bewoond werd… Zonder dat het aangetast werd.  Niet alleen aan de buitenkant, maar ook aan de binnenkant.  Niemand die het wilde hebben. Misschien waren er wel projectontwikkelaars. Maar die wilden er natuurlijk heel andere dingen mee doen.  Dat gebouw was gewoon gedoemd om te verdwijnen.  

Dan gaan we naar Villa De Bereklauw, bekend van de fotosessie voor de lp Picknick uit 1968.
Boudewijn: Dat was daar vlakbij. De Bereklauw was van de ouders van een vriend van ons. Hij woonde daar. Hij mocht van zijn ouders, als die weg waren in het weekend, mensen uitnodigen. Het was een grote villa met een vleugel met een stuk of zes logeerkamers. Hij nodigde mensen uit om daar een weekend te logeren en daar gingen we … niet feesten, maar een gezellig weekend met drank en zo.  Het waren geen wilde feesten. Heel relaxed. We hadden daar een dolce vita weekend georganiseerd. Een soort feest in de sfeer van La dolce vita. Semi-chic. Er was zelfs iemand in smoking. Er werd muziek gespeeld. Er was een klassieke pianiste en violiste. En ik zong wat liedjes. Dat ging tot diep in de nacht door. Er waren mensen uit Amsterdam gekomen. Er werd veel gedronken zonder dat het uitspattingen werden. En de volgende ochtend gingen de mensen die overgebleven waren buiten op het terras ontbijten. Het was mooi weer. Het had iets … ‘jet setterig’. Het ontaardde nooit. 

U zong over de woningnood. En niet veel later zat u in die – naar onze huidige maatstaven – miljoenenvilla. Hoe voelde dat?
Boudewijn: Ik was daar tweeslachtig om. Eigenlijk ook wat hypocriet. Ik was toen links. Ik was PSP en zo ( De Nederlandse PSP stond voor Pacifistisch-Socialistische Partij.  Actief tussen 1957 en 1990  nvdr.).  Zogenaamd progressief denkend. Dus dat liedje Woningnood kwam recht uit mijn hart. En die weekends op de Berenklauw vond ik ook fantastisch. Dus ik was daar wat onzeker over. En toen ik op een gegeven moment een interview deed voor de VARA-gids – voor een links PVDA-publiek – zei ik daarvan dat het eigenlijk belachelijk was dat in zo’n grote villa maar drie mensen woonden. Want in die in die villa woonde dus die jongen met zijn ouders. Dat was natuurlijk een belachelijke opmerking. Dat had ik absoluut niet moeten zeggen. 

Dan fietsen we maar even richting Noordzee.  Waar bevindt zich het strand uit het liedje Strand waar ‘je kan liggen tot je hele lijf verbrandt’.  Zandvoort of Bloemendaal ?

Zandvoort.

Stel dat uw kleindochter Meis bij u komt en vraagt of ze Strand mag coveren met een licht gewijzigde, eigentijdse tekst : in plaats van ‘je gaat er op de brommer heen’ wordt het ‘je gaat er op de fatbike heen.’   Hoe reageert u ? 

(lacht) Ja, ik zou zeggen van ‘als dit het soort bijeenkomst is dat je hebt met je vrienden die dat soort dingen ook doen, dan moet je dit vooral ook doen.  Maar als het niet over jezelf gaat, dan zou ik eerst willen weten waarom je dit zou zingen.’  Ik zou eerst willen weten waarom ze dat zou gaan zingen.  Nu is dit natuurlijk een wat onschuldig voorbeeld, maar als er ingrijpender aanpassingen zouden plaatsvinden, zou ik dat beslist niet toestaan. Vooral met Welterusten, meneer de President werd me de laatste tijd wel eens om toestemming  gevraagd.  Dat soort dingen weiger ik categorisch.  Overigens heb ik een hekel aan fatbikes.  

Ik ook.  Een mooie song over locaties is Waar ik woon. Het Venetië van het noorden uit het nummer is niet Brugge, maar wel Giethoorn.  De pyramide van Austerlitz op de Utrechtse Heuvelrug heeft dan weer een link met België : de pyramide stond model voor De Leeuw van Waterloo.  

Het ging ons er om dat we, ondanks de begrippen in Nederland die zouden impliceren dat we een klein landje zijn, toch groot denken.  Wij willen graag een paar heuveltjes Klein Zwitserland noemen.  En een dorp met heel veel sloten willen we graag Venetië noemen. Dat soort dingen.

Captain Decker is een liedje geschreven door de onvergetelijke Simon Vinkenoog.  Hij had een soort salon op de Noordermarkt.  Hoe moeten we dat zien ? 

Hij woonde daar.  Eens om de zoveel tijd, meestal op zondagmiddag, kwamen daar kunstenaars en artiesten bij mekaar.  Beetje blowen, beetje praten. Wat kunstenaars doen.  Andere kunstenaars bekritiseren en naar popmuziek of jazz luisteren.  Dat was het eigenlijk.  Daar ben ik een aantal keren geweest.  Er werd geen kunst gemaakt.  Er waren geen muzikanten die daar dingen uitvoerden.  Wat je wel had in Parijs vroeger.  Maar dat was hier niet geval.  Men vond het belangrijk om erbij te horen.  Ik kende hem verder niet zo goed. Ik ben er een aantal keer geweest.  Hij zei toen : ‘ik ga iets voor je schrijven.’  Hij heeft twee teksten geschreven.  En als we elkaar tegenkwamen, dan praatten we even.  Maar ik was daar geen regelmatige huisgast.  

Op naar de Paulus Potterlaan (2017) van Vreemde Kostgangers, de ‘supergroep’ met u, Henny Vrienten en George Kooymans.  Het nummer is geschreven door u en Jan Rot.  Hoe herinnert u zich Jan Rot ?

Jan was een ras-performer.  Hij vertelde en speelde gitaar en zong – hij had een beetje in tongue-in-cheek uitstraling.  Hij had vaak  heel verrassende vertalingen of bewerkingen van bekende liedjes.  Die bracht hij heel spontaan.  Je moest van zijn stem houden.  Heel veel mensen hielden niet van zijn stem, maar dat was voornamelijk als ze hem hoorden, niet als ze hem zagen.   Maar als je bij hem was bij die voorstellingen, was dat heel humoristisch, heel innemend ook.  Ik zou bijna zeggen ‘gezellig’, maar dat klinkt een beetje oubollig.  

Op naar het buitenhuis van Henny Vrienten in Diependaal voor de Vreemde Kostgangers.  Hoe voelde u zich daar ?

Dat was een heel mooi huis met een enorme tuin. Hij hield er van om in die tuin te werken.  We hebben daar, met George erbij, de nummers  doorgenomen die we gingen doen.  Niet iets nieuws geschreven of zo.  Het was geen creatieve bijeenkomst die we daar hadden.  Maar we hebben daar voornamelijk tourprogramma’s voorbereid.  

Het nummer Fender Strat van de Vreemde Kostgangers is opgenomen bij George Kooymans in Rijkevorsel.  Klopt dat ?

George nam veel nummers eerst bij hem op als demo.  Maar die klonken vaak zo goed dat we ze gebruikten op de plaat.  

George komt uit Den Haag.  Wat heeft u met die stad ?

Den Haag is voor mij de meest sfeervolle stad van Nederland. Ik wil niet in een stad wonen, maar als ik in een stad zou moeten – om wat voor reden ook – wonen, dan zou het Den Haag zijn.  Ook omdat daar veel familie van mij woonde met een Indische achtergrond.  Een emotionele link met die mensen.  Maar ook de buitenwijken met de laat 19-de eeuwse architectuur.  Dat vind ik heel sfeervol.  Het is de meest politieke en diplomatieke stad van Nederland.  Daar zitten de meeste ambassades.  Daar zou ik me het meeste thuis voelen als ik in een stad zou moeten wonen.  

Tot slot nog iets over enkele ontmoetingen.  U was heel verschillend van Ramses Shaffy ?

Ik denk dat er veel mensen ontzettend verschillend waren van Ramses Shaffy (lacht).  Hij was natuurlijk een uniek iemand. Enorm charismatisch.  De eerste keer dat ik Ramses ontmoette was, toen hij het Shaffy Chantant had op het Thorbeckeplein in Amsterdam.  Ik was toen net begonnen.  Toen wilde ik een plek hebben om op te treden.  Ik werd nog niet zelf uitgenodigd.  Ik had die voorstelling gezien en ik dacht ‘dit is nu echt iets voor mij om hier tussen te staan.’   Ik wist dat ze op een middag aan het repeteren waren.  Toen ben ik daar naartoe gegaan.  Toen ze even pauzeerden, ben ik naar hem toegestapt : ‘Meneer Shaffy, ik ben ook zanger.  Is het misschien mogelijk dat ik ook wat liedjes in dit programma zing ?’  Hij was iets groter dan ik.  Hij was nogal een flamboyante man.   Hij keek zó op me neer en zei : (imiteert Shaffy) ‘Wel néé !’  Ik stond er als een klein jongetje.  ‘Hoe kom je erbij, er is geen plaats.’  Dat was het.  Toen droop ik af.  Maar later in De Kring, een sociëteit in Amsterdam waar hij ook gaarne kwam, waren Lennaert en ik daar ook op een gegeven moment.  Lennaert dronk veel.  Ik dronk wat minder, maar toch ook aardig.  Ramses dronk ook veel.  Ramses zei toen : ‘Komen jullie mee naar mijn huis.’  Daar zei Ramses : ‘Ik heb een lied geschreven en dat wilde ik jullie even laten horen.’  Toen liet hij Sammy horen.  ‘Een té gek nummer’, zei ik.  Dat was een gedenkwaardige ontmoeting met Ramses.  Later ben ik hem nog af en toe wel eens tegen gekomen.  Niet zo vaak.  Tot hij op een gegeven moment in een tehuis zat omdat hij aan het dementeren was (het Sarphatihuis nvdr.), toen ben ik daar naartoe gegaan met Liesbeth List.  Ik had een telefoon mee waarmee ik ook kon opnemen.  Wat zou het fantastisch zijn als hij nu een nummer zou zingen.  Misschien de laatste keer dat hij zingt.  Toen zei ik : ‘Zullen we even naar de piano gaan ?’ Wij naar de piano.  Hij preludeerde een beetje. Ramses kon goed piano spelen.  Hij had een prachtige zetting.  Zijn akkoorden zette hij op de piano op een bepaalde manier.  Die klonken altijd waanzinnig, heel vol.  Toen vroeg ik om lied te spelen.  Dat heeft hij helaas niet gedaan.  Dat preluderen heb ik wel opgenomen. Maar ja, dat vond ik achteraf  allemaal niet zo interessant.  

Tot slot nog een laatste vraag.  Welk concert van een Belgische act is u het meest bijgebleven ?

Ik heb niet zoveel concerten meegemaakt van Belgische bands.  Maar het enige optreden dat me bijgebleven is, was van Roland van Campenhout.  Ik weet niet meer precies waar dat was, maar ik denk in Sint-Niklaas.  Waar ik toen ook zelf optrad en zij deden ook een deel.  Dat vond ik toen waanzinnig.  

Een mooie keuze en een goeie vraag om dit gesprek af te sluiten.  

You may also like

This website uses cookies to improve your experience. We'll assume you're ok with this, but you can opt-out if you wish. Accept Read More