In 1987 bracht David Bowie een album uit met de titel ‘Never Let Me Down’. De titel van de nogal middelmatige plaat leek te verraden dat hij er toch zelf niet zo erg fier op was. Het werd een commerciële flop. Voorganger ‘Tonight’ (1984) dat een te geforceerde poging was om het succes van de geniale popplaat ‘Let’s Dance’ uit 1983 te evenaren, was niet bepaald beter.
In 1989 besloot David Bowie om zich te herpakken. Samen met de broers Tony (bass) en Hunt Sales (drums) en Reeves Gabrels (gitaar) brengt hij het album ‘Tin Machine’ uit, onder de bandnaam Tin Machine. Strikt genomen dus géén Bowie-plaat al vond je in de winkels al gauw het label ‘file under David Bowie’. Anders dan bij Bowies vroegere begeleidingsbands, is Bowie één van de vier volwaardige groepsleden. Bowie zingt en speelt gitaar (en saxofoon op Tin Machine II).
De bandleden poseren in maatpak op de hoes van het album, en ook op de optredens zouden ze aantreden strak in het pak. Strak is ook de muziek: vuige en vuile stadsrock met een geweldige vibe. Stevig ook en in schril contrast met de poppy platen die Bowie in de jaren ’80 afleverde.
Het project zou een kort leven beschoren zijn (1989-1992), met de albums ‘Tin Machine’, ‘Tin Machine II’ en één live-album ‘Oy Vey Baby’. Vooral de eerste plaat klinkt behoorlijk ‘in your face’, het tweede album is iets gepolijster. De live-registratie is wel aardig, maar er bestaan betere bootlegs van de eerste Tin Machine-tour.
Het concept Tin Machine, en met name het eerste album, kon mij wel bekoren: vier heren in maatpak die broeierige stomende scherpe stadsrock spelen. Geen toeters noch bellen: pure rauwe rock ’n roll. Dat eerste Tin Machine-album behoort zeker tot een van de hoogtepunten uit Bowies carrière, als je het mij vraagt.
De plaat opent sterk met de mid-tempo-song Heaven’s in Here met een geweldige riff, waarna Tin Machine er op inhaakt met een onweerstaanbare drive. Voor een eerste hoogtepunt op het album moet je bij de power-balad Prisoner of Love zijn. Maar mij mag je zeker ook altijd wakker maken voor de Bo Diddley-punky-trashy riff-rock van Crack City of het brutale Under the God waarmee Tin Machine racisten aller landen de grote fuck-you-vinger presenteert. Ook bij Video Crimes en Sacrifice Yourself wordt er een fantastisch potje gerockt. Zo-ook bij Working Class Hero, een absoluut geslaagde cover van de John Lennon-song.
Het onheilspellende I can’t Read is nog zo’n uitmuntende song op de plaat. Bowie nam het nummer later opnieuw op onder eigen naam in een meer stripped-down versie voor de soundtrack van de film ‘The Ice Storm’. Met Baby Can’t Dancewordt zoals dat dan heet geëindigd in schoonheid, schoonheid met een ruw randje dan.
Scheurende gitaren, een strakke bas, potige drums, en een Bowie in topvorm die hier weer grootse vocalen neerzet, dat vat zowat het eerste Tin Machine-album samen.
Op het tweede album, dat ‘Tin Machine II’ getiteld werd, wordt er weliswaar nog wel gerockt, het klinkt allemaal wat gepolijster en gladder. Dat maakt ook dat het minder energiek klinkt. Alhoewel, energie genoeg in de ‘rockers’ Baby Universal, One Shot en de sterke Roxy Music-cover If There Is Something. In de prachtige blues balad Statesideneemt Hunt Sales de vocalen voor zijn rekening. You Belong in Rock ’n Roll was de uitstekende single die het album voorafging. Bij de Amerikaanse release werd de albumhoes gecensureerd: de genitaliën van de vier Kouroj-sculpturen werden weg ge-airbrusht.
Misschien jammer dat Tin Machine zo’n kort leven beschoren was. Of net niet omdat toch vooral het éérste album heel sterk was. Het betekende alleszins een nieuwe doorstart voor Bowies creativiteit de daaropvolgende jaren.