Het is vijftig jaar geleden en dat is lang geleden maar lijden hoefden we niet. Zij wel: de Stones, want er was wel het één en ander gebeurd.
Hun founding father, Brian Jones, moesten de NV Jagger-Richards ontslaan wegens verregaand druggebruik, en een paar dagen later lag hij dood in zijn zwembad. En ze moesten weg uit Engeland omdat ze kaalgeplukt werden door The Queens Crown, de belastingen. Dus werden er kastelen gehuurd in het zuiden van Frankrijk.
Dat van Keith Richards was Nellcôte, comfortabel dicht tegen Marseille, toen dé drughoofdstad van Europa. Er kwamen scheepsladingen coke en horse binnen en Keith ging dat spul met een speedboat halen. Maar er werd ook muziek gemaakt.
En wat een muziek. Er werd een mobiele studio binnengerold en in de van krekels zoemende zomernachten van 1971 speelden ze, gingen terug naar hun roots, naar de blueskelders van Londen waar het voor hen allemaal begon, tien jaar eerder en dan evenveel jaar rijper.
Keith bracht er zijn Amerikaanse maatje Gram Parsons (1946-1973) bij en er werd gedronken, gesnoven en gespoten terwijl Jagger zijn jetsetmaatjes erbij haalde om belastingtechnische dingen te doen. Prins Rupert Loewenstein, bijvoorbeeld. En Jagger haalde ook de internationale pers door te trouwen met Bianca Pérez-Mora Macias in Saint-Tropez, die zomer.
The Rolling Stones zijn de grootste band die ooit bestonden. Waarom? Ondanks alle problemen (geld, drugs, overlijdens, de dood van een toeschouwer tijdens hun show op Altamont, in ’69) zijn ze erin geslaagd om het grootste vijfluik uit de geschiedenis van de rock-‘n-roll te maken. Beggars Banquet, Let it Bleed, de live-lp Get Yer Ya Ya’s Out‘, Sticky Fingers en dan dit, vijftig jaar geleden. Exile on Main St.
Een dubbelaar. Maar geen enkele band ging ooit zo diep, zo hard, zo rauw. Dit is puur, en na vijftig jaar klinkt het nog puurder dan wat diamantslijpers horen af te veilen. Luister ernaar, en zet het luid. Godverdomme, zet het luid.